(zich) voorstellen stelde voor, heeft voorgesteld
1. predlagati
○ Ik stel voor dat we eerst een glaasje drinken. Predlagam, da najprej spijemo kozarček.
2. predstaviti
○ Mag ik u mevrouw Edeling voorstellen? Vam smem predstaviti gospo Edeling?
○ Deze lijnen stellen een huis voor. Te črte predstavljajo hišo.
3. predstavljati si, zamisliti si
○ Stel je voor dat we morgen naar Egypte vliegen. Zamisli si, da jutri letimo v Egipt.