het vuur vuren
ogenj
○ een vuur aansteken prižgati ogenj
○ een vuur uitdoven ugasniti/pogasiti ogenj
○ Ze zette aardappelen op het vuur. Začela je kuhati krompir.
○ Heb je een vuurtje voor me? — Nee, ik rook niet. Imaš ogenj? — Ne, ne kadim.
Idiomi:
○ de kastanjes uit het vuur halen voor iemand za druge hoditi po kostanj v žerjavico
○ dicht bij het vuur zitten imeti zveze; biti pri koritu
○ Die twee zijn water en vuur. Gledata se kot pes in mačka.
○ iemand onder vuur nemen ostro kritizirati koga
○ in vuur en vlam staan biti zelo navdušen/zagret; biti zaljubljen do ušes
○ meer ijzers in het vuur hebben imeti več želez v ognju
○ met vuur spelen igrati se z ognjem
○ olie op het vuur gooien priliti olja na ogenj
○ voor iemand door het vuur gaan dati roko v ogenj za koga/kaj
○ Waar rook is, is vuur. Kjer je dim, je tudi ogenj.
○ zijn hand in het vuur durven steken voor iemand/iets dati roko v ogenj za koga/kaj