wel prisl.
1. [precej, a ne izjemno]
○ Het was wel leuk op dat feestje. Na zabavi smo se imeli kar lepo.
○ Hoe gaat het ermee? — Het gaat wel. Kako si? — Še kar.
2. dobro, dobrega počutja
○ Ze voelt zich niet wel. Ona se ne počuti dobro.
3. [zatrdi povedano] pa
○ Dat is niet waar. — Dat is wel waar. To ni res. — Pa je (res).
○ Jan gaat niet mee, maar Piet wel. Jan ne gre zraven, Piet pa.
○ Heeft hij gelijk? — Ik denk van wel. Ali ima prav? — Mislim, da.
○ Hij komt vast wel. Zagotovo bo prišel.
Zveze:
○ Als ik het wel heb ... Če se prav spomnim ... / Če se ne motim ...
○ Hij was goed en wel in Rome, toen ... Komaj je prispel v Rim, ko ...