werken werkte, heeft gewerkt
1. delati
○ Janneke werkt op de universiteit. Janneke je zaposlena na univerzi.
○ Hij is moe, omdat hij de hele dag hard heeft gewerkt. Utrujen je, ker je ves dan trdo delal.
○ Er rijden vandaag minder treinen, omdat er aan het spoor gewerkt wordt. Danes vozi manj vlakov zaradi del na železnici.
2. učinkovati, delovati, funkcionirati
○ Het medicijn werkt goed. Zdravilo dobro učinkuje/deluje.
○ De radio werkte weer nadat hij gerepareerd was. Radio je spet delal, potem ko je bil popravljen.