weten wist, heeft geweten
1. vedeti
○ Ik wist niet dat je hier woont. Nisem vedela, da stanuješ tu.
○ iets te weten komen izvedeti kaj
○ Ze kwam te weten dat hij een andere vriendin had. Izvedela je, da ima drugo prijateljico.
○ Op de vraag of hij ook kinderen had, antwoordde de zanger: niet dat ik weet. Na vprašanje, ali ima otroke, je pevec odgovoril: ne da bi vedel.
○ Wie heeft mijn pen meegenomen? — Weet ik veel. Kdo je vzel moje pisalo? — Kaj (pa) vem.
○ Dit is Irina, weet je wel, onze nieuwe vertaalster. To je Irina, saj veš, naša nova prevajalka.
○ Zal hij de wedstrijd weer winnen? — Wie weet. Bo spet zmagal na tekmi? — Kdo ve. / Kdo bi vedel.
○ Voor zover ik weet ... Kolikor mi je znano ... / Kolikor vem ...
2. uspeti, znati
○ Hij wist te winnen van zijn tegenstander. Uspelo mu je premagati nasprotnika.