wie zaim.
1. kdo
○ Wie ben jij? Kdo si (ti)?
○ Wie heb je gezien? Koga si videl?
○ Aan wie schrijf je deze brief? Komu pišeš to pismo?
○ Met wie ga je naar zee? S kom greš na morje?
2. kdor, ki; kateri
○ Wie meedoet, moet betalen. Kdor sodeluje, mora plačati.
○ Dat is de vrouw met wie hij twee jaar samenwoonde. To je ženska, s katero je živel dve leti.
○ Dit is de man, (aan) wie ik mijn verhaal verteld heb. To je moški, kateremu sem povedala svojo zgodbo.
○ wie dan ook kdorkoli že