winnen won, heeft gewonnen
1. zmagati, premagati
○ Feyenoord heeft van Ajax gewonnen. Feyenoord je premagal Ajax.
2. pridobiti
○ De president heeft aan macht gewonnen. Predsednik si je pridobil moč.
○ Hij probeerde me voor zijn plan te winnen. Poskušal me je pridobiti za svoj načrt.
Idiomi:
○ Die niet waagt, die niet wint. Kdor ne riskira, ne profitira.