worden werd, is geworden
1. postati
○ Hij wil later dokter worden. Kasneje bi rad postal zdravnik.
○ Het wordt koud. Ohlaja se. / Mrzlo postaja.
○ Het wordt avond. Večeri se.
○ Hij is moe geworden. Utrudil se je.
○ Ze is ziek geworden. Zbolela je.
○ Het wordt hoog tijd voor een bezoek aan de kapper. Skrajni čas bo za obisk pri frizerju.
2. [pomožni glagol pri tvorjenju trpnika]
○ Hij wordt geholpen door zijn familie. Pomaga mu njegova družina.
○ Deze brief werd 's morgens gebracht. To pismo so prinesli danes zjutraj.