het zicht ed.
1. vidljivost
○ Door de mist was het zicht op de weg heel slecht. Zaradi megle je bila vidljivost na cesti zelo slaba.
2. obzorje
○ Het schip kwam in zicht. Ladja se je pokazala na obzorju.
3. vpogled
○ Daar heb ik geen zicht op. V to nimam vpogleda.