zijn1 was, is geweest
1. biti
○ Ze is docente. Ona je učiteljica.
○ We zijn u dankbaar. Hvaležni smo vam.
○ Het is tien uur. Ura je deset.
○ Wat is er? Kaj pa je? / Kaj je narobe?
○ Als ik jou was, zou ik ... Na tvojem mestu bi ...
2. [pomožni glagol pri perfektu in pluskvamperfektu]
○ Hij is net aangekomen. Pravkar je prispel.
○ Voordat ik klaar was met mijn werk, was ze al vertrokken. Preden sem končala z delom, je že odšla.
3. iti; priti
○ Piet is voetballen. Piet je šel igrat nogomet.
○ We zijn met de trein. Prišli smo z vlakom.
4. [v zvezi 'zijn + aan het' za izražanje aktivnosti v danem trenutku]
○ De kinderen zijn aan het spelen. Otroci se igrajo.
Zveze:
○ als het ware tako rekoč
○ Wat zal het zijn? [v trgovini] Želite?