zinken zonk, is gezonken
1. potopiti (se), (po)toniti, utoniti
○ Het schip zinkt. Ladja se potaplja.
○ Hij zonk in een diepe slaap. Utonil je v globok spanec.
2. ugrezniti se, pogrezniti se, udirati se
○ Hij zonk tot aan de knieën in de sneeuw. Sneg se mu je ugrezal do kolen.
○ Hij dacht dat hij door de grond zou zinken. Najraje bi se pogreznil v tla.
Idiomi:
○ De ratten verlaten het zinkende schip. Podgane že zapuščajo ladjo.