zwaaien zwaaide, heeft gezwaaid
1. (po)mahati; zamahniti
○ De kinderen zwaaiden naar hun moeder, die naar haar werk ging. Otroci so (po)mahali mami, ki je šla v službo.
2. (za)zibati se; (za)nihati
○ De bomen zwaaiden in de wind. Drevesa so se zibala v vetru.