zwijgen zweeg, heeft gezwegen
1. molčati
○ Hij heeft de hele avond gezwegen. Ves večer je molčal.
○ Over dit geheim moet je zwijgen. To skrivnost moraš obdržati zase.
○ Het weer was slecht, om maar te zwijgen van het eten. Vreme je bilo slabo, da ne govorimo o hrani.
2. utihniti
○ Zwijg! Utihni!
○ Aan het eind van de avond zweeg de muziek. Na koncu večera je glasba utihnila.
Idiomi:
○ zwijgen als het graf molčati kot grob
○ Wie zwijgt, stemt toe. Kdor molči, devetim odgovori.
○ Spreken is zilver, zwijgen is goud. Govoriti je srebro, molčati pa zlato.